IJsselvallei Noord
De provincie Gelderland wil water en bodem sturend maken bij ruimtelijke planvorming. Dan
kunnen we de ruimte toekomstbestendig inrichten, de natuur versterken en meebewegen met de gevolgen van klimaatverandering. Om dat te bereiken is een goed begrip nodig van het systeem van bodem, ondergrond, geomorfologie, water en natuur. Regionale gidsmodellen brengen dat systeem in beeld.
In het model van deze regio beschrijven we vier landschappen. Op de tekening zijn dat van links naar rechts de stuwwal van de Veluwe, een centraal gelegen dekzandgebied, het jonge
rivierengebied van de IJssel en het rivierterras van een vroegere loop van de Rijn.
Stuwwal
De stuwwal is in de voorlaatste ijstijd ontstaan door schuivend landijs en bestaat uit een heuvel van opgestuwd zandig sediment. Op de helling zijn droogdalen (erosiedalen) gevormd en brede, flauw hellende daluitspoelingswaaiers van verspoeld grof zand, grind en leem. Ze zijn doorsneden door smalle beekdalen en gegraven sprengbeken.
Dekzand
In de laatste ijstijd heeft zich langs de oostelijke hellingvoet, in de luwte van de stuwwal, zand
afgezet. Het oude rivierterras van de Rijn is hierdoor grotendeels bedekt. In dit gebied zien we
hogere en lagere dekzandvlakten, dekzandruggen en beekdalen. In de lagere delen is lokaal veen ontstaan. Op de dekzandruggen zijn door plaggenbemesting essen ontstaan.
Rivierengebied
De IJssel is een jonge rivier met relatief smalle, bedijkte uiterwaarden. De oeverwallen zijn gevormd door afzettingen van zand en klei. Tussen het dekzandgebied en de oeverwal van de IJssel ligt een brede, laag gelegen rivierkomvlakte die is bedekt met een dunne laag IJsselklei.
Rivierterras
Aan de oostkant van de IJssel is een smal rivierterras zichtbaar. Het is ontstaan door afzetting van zand en grind door de Rijn die tussen de laatste twee ijstijden in deze regio haar loop had.
In de diepere ondergrond liggen zand- en kleilagen van vóór de vorming van de stuwwal. Over deze dalbodem heeft schuivend landijs sedimenten opgestuwd. Nadat het ijs verdween, bleef een dal over dat deels gevuld is met opeenvolgende zand- en kleilagen.
Stuwwal
Het stuwwallichaam bestaat uit zand en grind. In de ondergrond komen kleilagen voor die door schuivend landijs schuin omhoog zijn gedrukt. Ondergronds heeft de stuwwal in deze regio een steile helling.
Rivierterrasafzettingen
Waar landijs lag, bleef na de ijstijd een diep dal achter. Geleidelijk is dat opgevuld met sedimenten die de Rijn aanvoerde: een dikke laag rivierklei, een dikke laag rivierzand, een dunne kleilaag en als laatste een dikkere zandlaag.
Daluitspoelingswaaiers
Op de helling van de stuwwal veroorzaakte smeltwater brede erosiedalen. Het materiaal dat hierbij verspoelde heeft aan de voet van de helling een brede zone van daluitspoelingswaaiers opgeleverd, bestaande uit een pakket grof en fijn zand, leem en grind.
Dekzand
In de droge en koude laatste ijstijd is stuifzand in de luwte van de stuwwal afgezet. De laag dekzand is één tot drie meter dik. Ook over delen van de daluitspoelingswaaiers en onder de komklei en op het rivierterras ten oosten van de IJssel ligt dekzand.
Rivierafzettingen
De jonge afzettingen van de IJssel hebben smalle oeverwallen van zand en klei gevormd. De
uiterwaarden en het uitgestrekte komgebied zijn met een dunne laag IJsselklei bedekt. Op sommigeb plekken steken zandruggen door die laag heen.
De afwisseling van zand- en kleilagen verdeelt de ondergrond in watervoerende en -scheidende lagen. Kwelwater en overtollig neerslagwater stroomt via natuurlijke en kunstmatige beken af. De IJssel zorgt afwisselend voor infiltratie en drainage.
Watervoerende lagen
Neerslag infiltreert in de bodem van de stuwwal en voedt het grondwater dat via de zandige
ondergrond in de richting van de IJssel stroomt. De tekening laat zien hoe afwisseling van zand- en kleilagen de ondergrond verdeelt in twee watervoerende pakketten.
Grondwaterstromen
Boven kleilagen komen ondiepe, lokale grondwaterstromen voor. Dieper in de ondergrond, onder kleilagen, vinden we regionale grondwaterstromen. De diepte, verblijftijd en de samenstelling van de bodem/ondergrond bepalen de kwaliteit van het grondwater Meestal heeft regionaal grondwater een betere kwaliteit dan lokaal grondwater.
Kwel
De waterscheidende kleilaag is niet continu. Waar deze ontbreekt, kan dieper grondwater opkwellen. De sterkste kwel treedt op in de daluitspoelingswaaiers en de dekzandvlakten aan de voet van de stuwwal. Kwelwater stroomt via ondiepe dalen af naar de zandvlakte aan de voet van de helling. In de rivierkom is de bodem door klei afgesloten voor kwel. Hier kan grondwater wel uitreden in sloten en weteringen.
Sprengenbeken
Sprengenbeken zijn gegraven beken op de flank van de stuwwal.
Natuurlijke beken
Natuurlijke beken voeren grondwater en overtollige neerslag af naar de rivierkom. Oorspronkelijk was hier een doorstroommoeras met een ondiep geulenstelsel. Dat stelsel voerde het water parallel aan de IJssel af naar het noorden.
Rivier
De IJssel vormt de drainagebasis van het watersysteem. Het peil van de IJssel fluctueert. Bij een laag peil watert het omliggende landschap af naar de rivier. Bij een hoog peil op de rivier kan kwel optreden doordat rivierwater via de bodem naar het lagergelegen komgebied stroomt.
De gradiënten in reliëf, ondergrond, water en bodem zorgen voor een gevarieerde natuurlijke
vegetatie 2 . Er leven ook veel diersoorten. De soortenrijkdom is afhankelijk van het beheer, demilieukwaliteit en (actueel en historisch) landgebruik.
Stuwwal
Op de stuwwal heersen droge, voedselarme en zure omstandigheden. Deze omstandigheden zijn gunstig voor natuurtypen als droge heide, droge bossen (den, eik, beuk en berk) en zandverstuivingen. In kwelgebieden en langs sprengenbeken komen natte en zwak gebufferde
moerasvegetaties en broekbossen voor.
Dekzand
Het dekzandgebied kent een variatie in milieuomstandigheden: van droog tot nat, van zuur tot zwak gebufferd en (matig) voedselarm. Dit zijn goede omstandigheden voor een afwisseling van verschillende natuurtypen zoals droge en vochtige heide, nat schraalland, droge bossen en beekbegeleidende bossen.
Rivierkom en rivierengebied
Rivierklei- en zandgronden zijn (zeer) voedselrijk en basisch tot kalkrijk. Buitendijks is bovendien veel natuurlijke dynamiek door overstromingen en sedimentatie van zand en slib. We vinden hier droge rivierduinen, vochtige oeverwallen en natte rivierkommen. Het zijn goede omstandigheden voor een gevarieerde natuur. Kenmerkend zijn stroomdal- en overstromingsgraslanden, riviermoerassen en rijke rivierbegeleidende (ooi)bossen. De open landschappen in de rivierkom zijn aantrekkelijk voor weidevogels. Op het rivierterras aan de oostkant van de IJssel zijn rijke graslanden, essenbos en haagbeuken. De rivierdijken kunnen bloemrijk zijn.
Tot 1850 à 1900 was de relatie tussen landschap en grondgebruik hecht. De kenmerken van het natuurlijke systeem waren bepalend voor landinrichting, bebouwing en infrastructuur.
Landgebruik
Het agrarisch bedrijf was gemengd met akkerbouw en veeteelt op kleine schaal. Er waren
uitgestrekte heidevelden op de stuwwal. Akkerlanden bevonden zich rond dorpen op de dekzand- en terrasruggen en op oeverwallen langs de rivier. De vochtige delen van het dekzandlandschap, het rivierkomgebied en de uiterwaarden werden benut als hooi- en weiland.
Bebouwing
Dorpen kwamen tot ontwikkeling op hogere delen van het landschap: op de daluitspoelingswaaiers op de flank van de stuwwal en de dekzand- en terrasruggen op de overgang naar het rivierenlandschap. Hier vinden we ook de landgoederen.
Water
In het gehechte landschap waren de natste gebieden (nog) niet ontgonnen. Hier bevonden zich natte heide of moerasbos. De aanleg van sprengenbeken is in feite een vroege vorm van aanhechting. De energie van stromend water werd gebruikt voor aandrijving van watermolens en schoon water voor papierfabrieken en wasserijen.
Tot circa 1960 werd het natuurlijke systeem in beperkte mate aangepast ten behoeve van
bebouwing, infrastructuur en economische activiteit. De relatie tussen natuurlijk systeem en
landgebruik nam af, maar werd nog niet volledig losgelaten. We spreken daarom van aanhechting.
Landgebruik
De agrarische productie werd opgevoerd door het gebruik van kunstmest. Bedrijven gingen zich specialiseren en het landschap werd grootschaliger ingericht. Sommige hooilanden werdenb ontwaterd. Op de stuwwal werden heidevelden en stuifzanden beplant met naaldbomen. De bossen dienden voor houtproductie, maar kregen ook een recreatieve functie.
Bebouwing
Kernen breidden zich uit binnen de zone van de daluitspoelingswaaiers. Er werden wegen aangelegd om de dorpen met elkaar te verbinden. Bedrijvigheid nam toe, onder andere papierproductie en wasserijen. Daarmee steeg ook het watergebruik.
Water
De natuurlijke grond- en oppervlaktewaterstromen werden beïnvloed door de aanleg van het
Apeldoorns Kanaal; in feite een vroeg voorbeeld van onthechting. Dit kanaal loopt langs de voet van de stuwwal en doorsnijdt de daluitspoelingswaaiers en de lage dekzandvlakte. Drie sprengenbeken komen erin uit. Andere beken werden rechtgetrokken om water sneller af te voeren. Natte gebieden werden ontwaterd waardoor het grondwaterpeil daalde en kwel afnam. Met dijken en kribben werd de IJssel beteugeld ten behoeve van de bevaarbaarheid en veiligheid.
Na 1960 is de relatie tussen grondgebruik en het natuurlijke systeem steeds verder losgelaten.
Natuurlijke omstandigheden worden waar nodig aangepast aan landgebruik, bebouwing en
infrastructuur. Vergeleken met andere regio’s zijn de aanpassingen in IJsselvallei Noord overigens beperkt.
Landgebruik
De schaalvergroting in de landbouw zette door. Dat is vooral in de lage delen van het
dekzandlandschap en het rivierterras te zien. De stuwwal werd vrijwel geheel bebost, vooral met naaldhout. Alleen de uiterwaarden bleven relatief extensief in gebruik. Nog steeds komen extensieve weidegebieden en natuurwaarden hier naast elkaar voor.
Bebouwing
De kernen breidden zich steeds verder uit, ook op plaatsen die daar van nature minder geschikt voor zijn, zoals de natte delen van het dekzandgebied. Op de stuwwal zijn veel vakantieparken ontstaan. De voet van de stuwwal vormt nu een aaneengesloten rand met bebouwing en infrastructuur. Dit is een barrière voor flora en fauna tussen Veluwe en IJsselvallei.
Water
Voor intensief agrarisch gebruik zijn landelijke gebieden sterk ontwaterd. Beken zijn met elkaar verbonden waardoor ze nu soms rechtstreeks doorlopen van Veluwe tot IJssel. Kwelwater wordt direct afgevoerd. Tegelijk is de bevolking gegroeid en is er meer industrie gekomen. Hierdoor wordt ook steeds meer grondwater onttrokken. Dit alles leidt tot lagere grondwaterstanden, verandering van kwelstromen en droogvallen van sommige sprengen. Vooral in de zomer is er sprake van verdroging.
Het klimaat verandert waardoor weersextremen groter worden. Vooral onthechte landschappenwaar grondgebruik en het natuurlijke systeem niet meer samenhangen, zijn kwetsbaar.
Droogte
Afname van kwel en lagere grondwaterstanden leiden in perioden met langdurig neerslagtekort tot droogte in beken, sprengen, beekdalen en natuurlijke laagten. Dit veroorzaakt schade aan grondwaterafhankelijke natuur. Op de flanken van de stuwwal en het dekzandlandschap leidt droogte tot schade aan landbouw.
Natuurbrand
Door verdroging en hitte-extremen neemt de kans op natuurbrand toe. Risico’s zijn het grootst in droge bossen en heidegebieden op de stuwwal en de stuifzandgronden, vooral waar deze grenzen aan woonkernen en vakantieparken.
Hittestress
In stedelijke kernen is er kans op hittestress. In IJsselvallei Noord is die kans dankzij het vele groen overigens beperkt.
Opwarming oppervlaktewater
Stilstaand (gestuwd) water zonder beschaduwing door bomen is gevoelig voor opwarming. Dat leidt tot risico’s voor waterkwaliteit.
Wateroverlast
Piekbuien worden heviger. Het onthechte systeem van waterlopen is daar niet op berekend
waardoor wateroverlast kan optreden in natuurlijke dalen en laagtes. Ook uittredend grondwater kan aan de voet van de stuwwal overlast geven.
Overstroming
De rivierkom ligt laag ten opzichte van de IJssel. Bij hoogwater kan daardoor de IJsseldijk worden verzwakt door piping. Bij dat proces sijpelt rivierwater onder de dijk door en spoelt de zandige ondergrond weg. Het is een belangrijk faalmechanisme bij dijken.
Degeneratie bodem
Verdichting van de bodem door zwaar en intensief landgebruik vergroot de kans op wateroverlast. Dat speelt vooral bij natte dekzandgronden.
Erosie
Bij piekbuien kunnen modderstromen ontstaan als gevolg van bodemerosie van akkers op
stuwwalhellingen en in droogdalen. In woonkernen en op wegen kunnen die tot overlast leiden.
Het natuurlijke systeem wil zich aanpassen aan klimaatverandering. Ingrepen in het systeem en onthechting van grondgebruik hebben dat proces echter ingeperkt. De natuur neemt daardoor in kwaliteit en kwantiteit af.
Klimaatverandering
Door onthechting van grondgebruik en het natuurlijk systeem zijn natuurlijke landschapsvormende processen (water, wind en vegetatiesuccessie) ingeperkt. De negatieve impact hiervan wordt door klimaatverandering sterker. Het systeem kan zich vaak niet meer aan klimaatverandering aanpassen.
Kwaliteit
De condities van het natuurlijk systeem zijn verslechterd. De kwaliteit van water, bodem en lucht biedt onvoldoende natuurlijke veerkracht. Stikstofdepositie verzuurt bodem waardoor de vitaliteit van de bossen en van diersoorten die er leven, afneemt. Uitspoeling van meststoffen,
gewasbeschermingsmiddelen en medicijnresten naar het grond- en oppervlaktewater vormen een bedreiging voor de waternatuur.
Areaal
Het leefgebied van planten- en diersoorten neemt af. Hierdoor kunnen bij calamiteiten zoals extreme weersomstandigheden populaties uitsterven. Vooral als die zich voordoen in het broed- of groeiseizoen.
Landgebruik
Grootschalig en intensief landgebruik leidt tot minder natuurlijke variatie en minder natuurlijke gradiënten tussen gebieden met verschillende habitatkenmerken. Hierdoor neemt de biodiversiteit af en vermindert de veerkracht van het systeem.
Versnippering
Natuurlijke leefgebieden zijn onvoldoende met elkaar verbonden. Planten- en diersoorten raken geïsoleerd en kunnen zich daardoor moeilijker voortplanten.