Elk regionale gidsmodel wordt gevisualiseerd met 9 afbeeldingen, De 4 afbeeldingen N1 t/m N4 verbeelden het natuurlijk systeem zelf, de afbeeldingen H1 t/m H3 de hechtingsfasen. De laatste twee K1 en K2 geven een beeld van de kwetsbaarheden voor klimaatveranderingen en ontwikkeling van natuur.
Bodem en reliëf (N1)
In het model van deze regio beschrijven we drie landschappen. Van hoog naar laag zijn dat het Oost-Nederlands plateau, het dekzandgebied van de Achterhoek en het rivierterras van een voormalige loop van de Rijn.
Dekzandgebied Oost-Nederlands plateau
Het Oost-Nederlands plateau is een hoog gelegen gebied in het oosten van de Achterhoek. Oude klei- en zandlagen en gesteenten zoals kalksteen, liggen hier door beweging in de aardkorst dicht aan het aardoppervlak. Een voorloper van de Rijn heeft aan de rand van het plateau grofzand en grind afgezet. Het plateau wordt doorsneden door dalvormig laagten en beken en vormt het brongebied voor het stroomafwaarts gelegen overige dekzandlandschap van de Achterhoek.
Overig dekzandgebied
In een droge periode na de laatste ijstijd is zand verstoven en in deze omgeving afgezet. Dit heeft een welvend dekzandlandschap opgeleverd met duinen, ruggen, vlakten en dalvormige laagten. Afstromend water heeft beekdalen gevormd. Op grote schaal is ook veen ontstaan. Waar het veen boven de grondwaterspiegel uitkwam, is hoogveen gevormd tot een dikte van enkele meters. Op de dekzandruggen vinden we essen: oude bouwlanden, opgehoogd door eeuwenlange plaggenbemesting. Door het steken van plaggen en overbegrazing zijn hier ook stuifzandduinen ontstaan.
Rivierterras
De westkant van de Achterhoek wordt gevormd door een rivierterras van de Rijn die tussen de laatste twee ijstijden hier haar loop had. Het rivierterras bestaat uit een terrasvlakte met lage ruggen en restgeulen, afgedekt met een dunne kleilaag.
Ondergrond (N2)
De ondergrond van de Achterhoek bestaat voor een groot deel uit rivierzand en een laag dekzanddie van west naar oost in dikte toeneemt. Op wisselende diepten komen klei- en leemlagen voorvan verschillende oorsprong.
Dekzandgebied Oost-Nederlands plateau
Het Oost-Nederlands plateau heeft een ondergrond met complexe opbouw van oude klei- en
zandlagen en gesteente zoals kalksteen dat soms dicht onder de oppervlakte te vinden is. Op veel plaatsen is de ondergrond bedekt met keileem en een dunne laag dekzand.
Rivierterrasafzettingen
Vrijwel overal in de Achterhoek bestaat de ondergrond uit een dikke laag rivierzand met
verschillende kleilagen. Aan de oppervlakte is het rivierterras op veel plaatsen afgedekt met een dunne laag klei. De rand van het Oost-Nederlands plateau wordt gevormd door rivierafzettingen van grof zand en grind.
Overig dekzandgebied
Het overige dekzandgebied van de Achterhoek bestaat uit een zandpakket van meestal 2 tot 10 meter dik met uitschieters van maximaal 30 meter. Van west naar oost wordt de laag dikker. Op verschillende dieptes komen leemlagen voor en ook in beekdalen vinden we leem- en kleilagen. Op sommige plaatsen is het dekzand door stromend water meegenomen en in de beekdalen opnieuw afgezet.
Water (N3)
Water bevindt zich aan de oppervlakte en in de ondergrond. De dominante stroomrichting is van oost naar west, zowel van het oppervlakte- als van het grondwater.
Watervoerende lagen
Neerslag infiltreert in de bodem. De zandige ondergrond vormt een dik watervoerend pakket.
Grondwater stroomt af van het plateau door de zandondergrond naar het rivierterras en verder naar de IJssel. Richting het rivierterras is het watervoerende pakket door een kleilaag in twee lagen verdeeld.
Grondwater
In natuurlijke situaties reikt het grondwater in de laagste delen van het gebied tot aan het maaiveld en zelfs erboven. De seizoensfluctuatie is maximaal circa 1 meter. Op natte delen van het dekzand en in depressies kan water stagneren op leemlagen. Dan is er sprake van een (hogere) schijngrondwaterspiegel. De kwaliteit van het grondwater wordt bepaald door de diepte, de verblijftijd en de samenstelling van bodem en ondergrond.
Kwel
Als grondwater aan het maaiveld uittreedt, spreken we van kwel. Dat gebeurt in bronnen op de flank van het plateau, maar ook in beekdalen en in lage delen van de dekzandvlakte.
Hoogveen
Hoogveen wordt gevoed door regenwater en kan in actieve toestand veel water vasthouden. Ook in vennen wordt water vastgehouden.
Beken
Vanuit de brongebieden stromen beken af: bovenloopjes stromen samen tot een middelloop. We onderscheiden verschillende soorten beken. Afhankelijk van de oorsprong zijn dat bronbeken, zandbeken, veenbeken en kleibeken. De beken verzorgen de natuurlijke afvoer van neerslag en kwelwater. Beken hebben van nature een meanderend of slingerend verloop.
Natuur (N4)
Van oudsher werden alle onderdelen van het landschap gebruikt: nutriënten werden aan de heide onttrokken en op de essen opgehoopt en door overstroming spoelde voedselrijk materiaal op natuurlijke wijze af naar lagere delen. Het gevolg was een zeer gevarieerde natuurlijke vegetatie 2 .
Dekzandgebied Oost-Nederlands plateau
Het plateau kent veel gradiënten en daardoor een mozaïek van vochtige haagbeukenbossen, droge bossen met beuk en eik, droge heide en vochtige heide met vennen. Langs de bovenloop van beken en bij kwelbronnen vinden we beekbegeleidende bossen met onder andere zwarte els.
Overig dekzandgebied
Op dekzandruggen en droge dekzandvlakten zijn gemengde bossen (den, eik, berk en beuk), droge heide en stuifzand. De esgronden hebben een vegetatie van kruidenrijke akkers met hagen en bosjes op de randen. Lager gelegen vlakten en laagten zijn begroeid met vochtige heide (met vennen) en bossen (eik, berk en els). In beekdalen en brongebieden domineren elzenbroekbossen. Op lemige gronden in de benedenloop van beken komen ook essenbossen voor. Naast bossen vinden we in de beekdalen natte schraal(gras)landen en hooilanden.
Hoogveen
Op verschillende plaatsen komen hoogvenen voor. Dit zijn voedselarme vegetaties met zure vennen. Er is een gevarieerde begroeiing van veenmossen, vochtige heide en berkenbroekbos. Aan de randen komen natte, schrale graslanden voor.
Rivierterras
Rivierkleigronden zijn zeer voedselrijk en basisch tot kalkrijk. Kenmerkende natuurtypen zijn stroomdal- en overstromingsgraslanden, riviermoerassen en rijke ooibossen.
Gehecht (H1)
Tot 1850 à 1900 was de relatie tussen landschap en grondgebruik hecht. De kenmerken van het natuurlijke systeem waren bepalend voor landinrichting, bebouwing en infrastructuur.
Landgebruik
Het agrarisch bedrijf was gemengd met akkerbouw en veeteelt op kleine schaal. Essen vormden hooggelegen akkerland. Het werd veelal omgeven door hagen en houtwallen ter bescherming van het gewas tegen begrazing en of stuifzand. De natte beekdalen en stroomlanden werden door ontwatering met een dicht stelsel van greppels geschikt gemaakt als hooi- en weiland. De open bossen en uitgestrekte heidevelden fungeerden als de graasgebied voor schapen.
Bebouwing
Het boerenbedrijf had een vaste plek in het landschap gevonden, veelal op de overgang van een hoge dekzandrug naar het lager gelegen beekdal. Op deze plekken ontstonden uit clusters van boerderijen de huidige dorpen.
Water
Van nature bestond het watersysteem onder andere uit beken die van oost naar west het gebied doorsnijden. Een deel van het watersysteem is al vroeg aangepast met greppels om water sneller af te voeren en gronden geschikt te maken als hooi- of weiland.
Aangehecht (H2)
Tot circa 1960 werd het natuurlijke systeem in beperkte mate aangepast ten behoeve van
bebouwing, infrastructuur en economische activiteit. De relatie tussen natuurlijk systeem en
landgebruik nam af, maar werd nog niet volledig losgelaten. We spreken daarom van aanhechting.
Landgebruik
Agrarische productie werd opgevoerd door mechanisatie en het gebruik van kunstmest. Steeds grotere percelen konden worden bewerkt. Kleinschalige beekdalen werden omgevormd tot open weiden. De heide maakte plaats voor grasland. Oude landschapsstructuren zoals houtwallen, singels en greppels verdwenen. Er ontstonden open weilanden en akkers. Stuifzanden en delen van de heide werden bebost met naaldhout. Alleen de hogere gronden bleven vooralsnog in gebruik als akkerland.
Bebouwing
Boerendorpen breidden zich uit met bebouwing in de zone tussen de es en het beekdal. Aanvankelijk bleef de bebouwing nog wel zoveel mogelijk geconcentreerd op de veldgronden grenzend aan het dorpen en langs de uitvalswegen.
Water
Het watersysteem werd ten behoeve van de agrarische functie veranderd. Beken werden
rechtgetrokken en gestuwd. Sloten in het beekdal werden verdiept om water sneller af te voeren en het gebied geschikt te maken voor weidegang van koeien. Natte en vochtige heidevelden werden drooggelegd en met een stelsel van sloten en stuwen aangesloten op het hoofdwatersysteem.
Onthecht (H3)
Na 1960 is de relatie tussen grondgebruik en het natuurlijke systeem steeds verder losgelaten.
Natuurlijke omstandigheden zijn waar nodig aangepast aan landgebruik, bebouwing en
infrastructuur.
Landgebruik
Elk gewas lijkt nu overal geteeld te kunnen worden: grasland op essen en mais in de beekdalen. Het huidige landgebruik is intensief, net als de bewerking van de grond. Bemesting, gewasbescherming en grondwateronttrekking hebben een grote impact op de kwaliteit en diversiteit van natuurlijke milieus. De doorgaande schaalvergroting in de landbouw leidt tot een toenemend verlies aan structuurelementen. Er is nauwelijks meer sprake van differentiatie: alle landschapseenheden kennen dezelfde begroeiing.
Bebouwing
Dorpen zijn naar alle kanten uitgebreid. Sommige dorpen groeien uit tot steden. Er wordt ook
gebouwd op plekken die daarvoor van nature niet geschikt zijn: woonwijken verrijzen zowel in beekdalen als op essen. Er zijn nieuwe ontsluitingswegen aangelegd en veel kernen hebben een rondweg. Bij de uitvalswegen is bij elk dorp een industrieterrein tot ontwikkeling gekomen.
Water
Het watersysteem is verder geoptimaliseerd met het oog op de gebruiksfuncties van het gebied. Het primaire doel is om schade aan landbouwgronden door vernatting, verdroging en overstroming te voorkomen. Bestaande watergangen zijn hiervoor verdiept en verbreed, omleidingskanalen zijn aangelegd en stedelijke gebieden hebben een eigen waterregime gekregen.
Kwetsbaarheid voor klimaatverandering (K1)
Het klimaat verandert waardoor weersextremen groter worden. Vooral onthechte landschappen, waar grondgebruik en het natuurlijke systeem niet meer samenhangen, zijn kwetsbaar.
Droogte
Afname van kwel en lagere grondwaterstanden leiden bij langdurig neerslagtekort tot schade aan waterafhankelijke natuur in beekdalen, natuurlijke laagten en voormalige veengebieden. Bij extreme droogte kunnen beken, vennen en oude rivierarmen droogvallen. Dat heeft ernstige gevolgen voor de biodiversiteit. Ook leidt droogte tot schade aan landbouw.
Natuurbrand
De kans op natuurbrand neemt toe door verdroging en hitte-extremen. Vooral droge bossen,
heidevelden en natuur op dekzandruggen en stuifzanden zijn kwetsbaar. Dat kan een gevaar
opleveren voor naastgelegen recreatieterreinen en woonkernen.
Hittestress
Vooral in binnensteden en woonwijken vanaf de jaren ‘70 is relatief weinig groen. Daar is kans op hittestress.
Opwarming oppervlaktewater
Stilstaand (gestuwd) water zonder beschaduwing door bomen is gevoelig voor opwarming, waardoor de waterkwaliteit afneemt.
Wateroverlast
Piekbuien worden heviger. Het onthechte systeem van waterlopen is daar niet op berekend. Er kan wateroverlast optreden in beekdalen, dekzandvlakten en -laagten. Vooral in stedelijk gebied zijn er risico’s omdat daar bovendien minder water kan infiltreren.
Degeneratie bodem
De biologische kwaliteit van de bodem is afgenomen door intensief landbouwkundig gebruik. Door zware landbouwmachines is de bodem verdicht. Dit beperkt de infiltratiecapaciteit en vergroot de kans op wateroverlast. Bovendien neemt de landbouwproductie daardoor af.
Bodemerosie
Neerslagpieken kunnen bij esranden en in sterk hellende beekdalen tot bodemerosie leiden.
Kwetsbaarheid van de natuur (K2)
Het natuurlijke systeem wil zich aanpassen aan klimaatverandering. Ingrepen in het systeem en onthechting van grondgebruik hebben dat proces echter ingeperkt. De natuur neemt daardoor in kwaliteit en kwantiteit af.
Klimaatverandering
Door onthechting van grondgebruik en het natuurlijke systeem zijn natuurlijke landschapsvormende processen (water, wind en vegetatiesuccessie) ingeperkt. De negatieve impact hiervan wordt door klimaatverandering sterker. Het systeem kan zich vaak niet meer aan klimaatverandering aanpassen.
Kwaliteit
De condities van het natuurlijk systeem zijn verslechterd. De kwaliteit van water, bodem en lucht biedt onvoldoende natuurlijke veerkracht. Door stikstofdepositie en een overmaat aan fosfaat
verdwijnen kenmerkende schrale soortenrijke vegetaties en daarmee de daar levende diersoorten. Uitspoeling van meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en medicijnresten naar het grond- en oppervlaktewater bedreigen de waternatuur.
Areaal
Het leefgebied van planten- en diersoorten neemt af. Hierdoor kunnen bij calamiteiten zoals extreme weersomstandigheden populaties uitsterven. Vooral als die zich voordoen in het broed- of
groeiseizoen.
Landgebruik
Grootschalig en intensief landgebruik leidt tot minder natuurlijke variatie en minder natuurlijke gradiënten tussen gebieden met verschillende habitatkenmerken. Hierdoor neemt de biodiversiteit af en vermindert de veerkracht van het systeem.
Versnippering
Natuurlijke leefgebieden zijn onvoldoende met elkaar verbonden. Planten- en diersoorten raken geïsoleerd en kunnen zich daardoor moeilijker voortplanten.